Begin en slot van

VLINDERNAMEN, PROEVE VAN TAALGEOGRAFIE

door

JOS. SCHRIJNEN

IEDER woord heeft zijn geschiedenis. En die geschiedenis is tweevoudig: is uit- en inwendig, en betreft de verandering zijner klanken en die zijner beteekenis. De uitwendige geschiedenis der woorden, de vormveranderingen, die zij in den loop der tijden en in den mond van velerlei volksstammen ondergaan, zijn aan vaste regels gebonden, die men klankwetten noemt. Deze klankwetten, gelijkmatigheden in de klankwijziging, berusten op psycho-socialen ondergrond en vertoonen onder gelijke omstandigheden een beslist eenvormig karakter. Maar klank en vorm zijn slechts het skelet der woorden: de semantische waarde, de beteekenis, is hun ziel, ‹ en in de wondere diepten van dat geheimzinnig zieleleven der taal weerspiegelt zich het bonte gemeenschapsleven der spraakmakende gemeente. Wat men genoemd heeft "het leven der woorden" is ten slotte niets dan de weerschijn van het roerige geestes- en gemoedsleven der gemeenschap, zooals dat door de veelheid der sociaal-psychische faktoren van het kultuurleven wordt bepaald en gewijzigd, wordt gevormd en vervormd. Dat hier ook ethnische invloeden werkzaam zijn, behoeft wel geen betoog.

De geschiedenis van de beteekenis der woorden eener gemeenschap is de geschiedenis harer kultuur.

Wil men zich van de waarheid hiervan overtuigen, dan leiden twee wegen ten doel. Men kan een bepoald woord nemen en nagaan, welke wijzigingen het met verloop van tijd in zijn beteekenis ondergaan heeft. Het Latijnsche cohors, verwant met ons woord gaard, beduidde oorspronkelijk een omheining voor het vee. Maar ten tijde van de Republiek wordt het de benaming van een afdeeling soldaten, en in den Keizerstijd die van het militaire geleide van den imperator, Uit welke beteekenis het begrip "hof, hofhouding" van het Fransche cour is gegroeid. Pecunia was eerst "rijkdom in vee"; maar na de invoering van het metaal als ruilmiddel beteekende het rijkdom van allerlei soort. Zoo kan men de geleidelijke ontwikkeling nagaan van de oorspronkelijke Romeinsche gemeente van herders en landbouwers tot een militairen en ekonomisch geordenden rechtsstaat. Overeenkomstig wijzen de Latijnsche woorden credentes, satisfacere, memoriae in hun latere beteekenis van "geloovigen, boete doen" en "grafmonumenten" op de machtige inwerking van het Christendom. En bevat niet ons woord kerkhof, evenals het Duitsche Friedhof, een belangrijk stuk kultuurhistorie? Het beteekende oorspronkelijk de onbebouwde ruimte om een kerk. Mettertijd, toen het begraven in de kerk tot geestelijken en weldoeners beperkt werd, kreeg het de waarde van "plaats om een kerk waar begraven wordt". Nog later, toen om hygiënische redenen ook elders begraven werd, begon men het te gebruiken voor "begraafplaats" in het algemeen.

Maar men kan ook een zaak (instituut, begrip) nemen en zien, welke verschillende benamingen zij achtereenvolgens in een bepaald taalcentrum gedragen heeft of nog draagt. De opeenvolging van benamingen heeft vooral historische waarde; het samenbestaan van talrijke benamingen van eenzelfde voorwerp in de kleurige volkstaal van een betrekkelijk beperkt en homogeen gebied geeft het best een kijk op de populaire begripsvorming: wij worden getroffen door de naďeve frischheid en de scheppende kracht der volkskunst.

De benamingen van "broek" in het Fransch vormen een belangrijk hoofdstuk in de geschiedenis van het Fransche kostuum. De lange, tot de enkels reikende broek der Galliërs heette braca, en van de Galliërs namen de Romeinen zaak en naam over. Maar toen de Romeinen het kleedingstuk tot een kniebroek hadden verkort, werd ook deze dracht door de Galliërs aanvaard. De naam braca bleef en heeft zich zelfs in een betrekkelijk groot gebied van Zuid-Frankrijk en in enkele streken van het noordwesten tot heden als braie(s) weten te handhaven. De beenen bedekte men nu met kamaschen die, wanneer zij van voeten voorzien waren, calceas (chausses) genoemd werden; deze benaming kwam onder de Merovingers op en beteekende "kous" gedurende de heele Middeleeuwen. Maar omstreeks het einde der XlVde eeuw ontwikkelden zich de kousen tot een enkel kleedingstuk, namelijk tot een nauwsluitende broek, waarbij dan de bracae tot een soort onderbroek werden. Een eeuw later zien wij echter, dat de chausses zich weer in tweeën deelen, die men nu haut-de chausses, kortweg chausses, en bas-de-chausses, kortweg bas noemt. Sedert dien verstaat men door chausses "broek", en door bas "kous". Tegen het einde der XVIIde eeuw wordt de nauwsluitende, tot de knieën reikende culotte algemeen, en eindelijk nemen tegen het einde der XVIIIde eenw de Venetiaansche pantalons haar plaats in, die eerst als fantasiebroek, dan als morgenkostuum gedragen waren.

Van veelheid van benaming gaf ik in mijn Nederlandsche Volkskunde reeds een klein staal: het muschje heet b.v. te Beesel koarerakker, te Lottum koarevręter, te Blitterswijk koarepikker of koarejietser (Limburgsch jietsen is synoniem van bięsen, d. i. "vlug loopen, vliegen, schieten"), te Swolgen korepikker, te Swalmen en Neer guut (guit), te Niftrik huiskrits, te Groesbeek huusklets, te Grubbenvorst floets, te Maasbree schroep, te Helden hoeskets.

Maar tot de belangrijkste verschijnselen op dit gebied behooren wel de benamingen van "vlinder" op het samenhangend Nederfrankisch dialektgebied van Limburg, Oost-Brabant en Zuidoost-Gelderland. Ik heb ze met toepassing van de taalgeografische methode in kaart gebracht, daartoe in staat gesteld door de lijsten voor het onderzoek der zuid-oostelijke dialekten, wier definitieve bewerking echter nog steeds door den oorlog wordt vertraagd. Het gemis aan voldoende bekendheid met desbetreffende taalverschijnselen en de aangrenzende gedeelten van België en Duitschland, dat mijn arbeid in groote mate belemmerde bij het vervaardigen der Isethnen-kaart (Nederl. Volkskunde II), heeft mij ook thans weer parten gespeeld: de lezer zal bevinden, dat wij meermalen moeten gissen, waar meerdere kennis van het aangrenzend gebied ons naar alle waarschijnlijkheid zekerheid kon brengen. Ook heb ik, binnen het bedoelde dialektgebied zelf, het onderzoek heel wat moeten uitbreiden; in tal van gevallen was het resultaat onbevredigend, en bleef ik over de ware of over de meest geldende benaming in twijfel. Toch wil ik mij vleien met de hoop er in geslaagd te zijn, door middel der vlindernamen een overzichtelijk en belangrijk kultuurtafereel ontworpen te hebben, waarin niet slechts de bewoners van zuidoostelijk Nederland van hun gading zullen vinden. Voor de zorgvuldige bewerking der kaart breng ik den Eerw. Heer J. Metzemakers, die ook de Isethnen-kaart teekende, mijn oprechter dank.

Ik geloof veilig te kunnen aannemen, dat in geheel ons zuidoostelijk dialektgebied de oorspronkelijke benaming voor den gewonen dagvlinder een samenstelling met vogel geweest is: zemervogel, pellevogel, roevogel, wiedvogel. Als zoodanig beschouw ik ook de vlindernamen fliemusch en venięnmusch, omdat het woord musch, hoogstwaarschijnlijk ontleend aan het Latijn, waar het "vlieg" beteekende (musca), door begripsverruiming generische waarde gekregen heeft als synoniem van "kleine vogel". En eindelijk hebben wij het woord kapel, uit het Middelnederlandsche capelle, capellenvogel. Welke dezer vormen is de oudste? Van Wijk vermoedt, dat het de samenstelling met vogel is, en terecht. Immers in het beteekenissysteem der zuidoostelijke vlindernamen past ons woord slechts in den vorm van kapelvogel, zoodat geen redelijke twijfel meer mogelijk is.

Maar wat beteekent nu eigenlijk dat kapelvogel? Het Middeleeuwsche capelle is ontleend aan het Middellatijnsche capella, een verkleinwoord van cappa "mantel" en "mantelkap". Ons capelle beduidde dus "manteltje", en naderhand ook het heiligdom, waar de mantel van St. Martinus bewaard werd, ja sedert de VIIde eenw zelfs elk bedehuis van kleiner afmeting: de heden ten dage meest gangbare beteekenis van het Nederlandsche woord kapel. Eigenaardig is de klemtoon (...)

dat school en boek hun gladstrijkend werk met groot gevolg verrichten, zoodat er in ons gebied wel geen plaatsje zal bestaan, waar naast de volksnaam niet ook de kultuurmaam wordt aangetroffen. Maar dat in de boven omschreven, aaneengesloten streek de volksnaam bepaaldelijk vanwege de meerdere beschaving door den algemeen, Nederlandschen kultuurnaam zou verdrongen zijn, is niet aan te nemen.

Bij nader toezien is de ware reden volstrekt helder. Immers, het vlinder-gebied valt samen met de Peel, waar vooral heidekruid, riet, mossen en grassen groeien, en bijgevolg de vlinder doorgaans weinig van zijn gading vindt. De schaarschheid van het insekt, van het benoemde voorwerp, draagt er de schuld van, dat zich in deze streek geen afzonderlijke volksnaam ontwikkelde: slechts aan den oostelijken en noordoostelijken rand vindt men enkele strookjes met de benaming kog, als te Venraai (150), Wanrooi (155), Mil (98) e.a. zie hierover blz. 31 en 32. Zoo kwam het, dat de Noordnederlandsche kultuurnaam geen mededinger vond, en bijgevolg, voor zoover noodig, overal in deze streek voetstoots werd aanvaard. Naast den kultuurnaam bestaat hier dus geen volksnaam: éen woord dient voor beiden. Dubbele volksnamen, waarvan dan toch steeds een de bovenhand heeft, vindt men in het zuidoostelijke dialektgebied herhaaldelijk, wel het meest in de grensplaatsen tusschen tweeërlei gebied. Hierbij moet ook steeds op het verschil tusschen oudere en jongere leden der spraakmakende gemeente worden gelet.

Het westelijk en oostelijk zomervogel-gebied vormde eertijds dus een aaneengesloten geheel. Het snuffel-type is, zooals gezegd, daar binnen gedrongen, zoodat men zich onder de blauw-gestreepte laag een rood-gestreepte denken moet. Maar een eenvormige rood-gestreepte laag ligt verder ook onder het geruite netwerk van het gemengd-gebied, waarvan de dorpen Helden en Panningen (65 en 115) het centrum vormen. Ook daar was de volksnaam zomervogel eertijds de alleen heerschende, en tot op heden wordt hij er sporadisch, als een soort survival, in de oudere taallagen aangetroffen. Doch wat gebeurde? De term zomervogel kreeg al vroeg een geduchten mededinger in dien van roepsesjięter, welke ons herinnert aan wiedvogel en venięnmusch (rupsvogel). Oorspronkelijk wel meer een produkt van de volksluim, heeft hij zich weldra tot vast appellativum ontwikkeld en den term zomervogel grootendeels verdrongen. Woorden als deze vertoonen echter het allerzwakste weerstandsvermogen bij het binnendringen van het kultuurwoord, en wel, omdat hier de sociale faktor der welvoeglijkheid ingrijpt. Een sprekend voorbeeld van een dergelijk proces, waarbij een onbetamelijk woord door een kultuurwoord zoo goed als verdrongen wordt, is de geschiedenis van het Fransche lapin. De algemeengeldende benamingen voor "konijn" waren in het Oud-fransch connil en connin, en bleven dit tot in de XVIIde eeuw. Lapin verscheen eerst in de XVIde eenw, en thans heerscht het bijna over geheel Frankrijk: slechts in 6 kleine strookjes aan den oostelijken rand heerscht nog het oude type. Vanwaar deze snelle verspreiding en besliste zegepraal? De oorzaak Iigt hier niet zoozeer in het woord lapin, dan wel in de termen connil en connin, die men met bepaalde obscene woorden verwant achtte.

Nu leert ons een blik op de kaart, dat het gemengde-gebied ten noorden onmiddelijk door het vlinder-gebied wordt begrensd. Een intensiever opdringen van het algemeen-Nederlandsche kultuurwoord moest hiervan het gevolg zijn. Maar terwijl de volksnamen in de andere aangrenzende gebieden zich wisten te handhaven, moest roepsesjięter zich weldra met hetzelfde bescheiden lot tevreden stellen, waartoe het zijn voorganger zomervogel gedwongen had. Zoo vindt men dan in dit menggebied naast elkaar de twee verouderde termen en, verreweg de meerdere, het algemeen kultuurwoord: men hoort zomervogel, roepsesjięter, vlinder.

Ten slotte nog een woord over het merkwaardige samenvallen dezer verschillende typen met enkel dialektgrenzen, te merkwaardiger, omdat woorden als deze niet zelden de fonetische dialektgrenzen overschrijden. Naar men wellicht weet, worden onze zuidoostelijke dialekten verdeeld in Noordlimburgsch en Zuidlimburgsch, en wel door de zoogenaamde Uerdinger linie, die benoorden Uerdingen den Rijn overschrijdt en den dam vormt, waartegen de laatste golvingen der tweede klankverschuiving breken: ik bedoel de verschuiving van k tot ch in de woordjes ik en ook. Bezuiden en beoosten deze linie, waar men dus ich en auch zegt, liggen in ons land als grensplaatsen: Tegelen, Baarloo, Helden. Panningen, Ospel, Nederweert, Maashees, Soerendonck en Budel. De heele streek bezuiden deze linie noemt men het Mich-kwartier. In dit gebied is verder de Oudgermaansche sk, die in het Friesch haar oorspronkelijken klank behield, bijna overal gepalataliseerd tot sj, dus Friesch: skaap, Hollansch: schaap, Roermondsch: sjaap. En daarenboven werd hier de stemlooze spirant s in de klankverbindingen sp, st, sl, sm, sn en sw tot sj, beoosten een lijn, die vanaf het dorp Panningen in zuidwestelijke richting geheel Limburg doorsnijdt. Deze lijn noemde ik de Panninger linie.

Nu leert ons een blik op de kaart, dat het snuffeltęr-gebied zoo goed als geheel begrensd wordt door de Uerdinger linie ten noorden en ten noordwesten, en door de Panninger linie ten oosten. Slechts een weinig dringt het roevogel type over de Panninger linie vooruit. Het fliemusch-gebied dekt zich vrij wel met een driehoek, gevormd door de Duitsche grens, de Uerdinger-linie en de Mich-linie, die hier dus niet geheel samenvallen. Het vrij eenvormig dialekt dezer strook behoort zoowel tot het Oostnederfrankische zuiver-Ripuarisch als tot het naar het Saksische overhellende Oostnederfrankische mengdialekt van Noord-Limburg: zie Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde XXVI, bl. 83 v.v. De grens van het type zomervogel en pennevogel valt samen met die tusschen het Oostbrabantsch en het Noordlimburgsch. Eindelijk het wiedvogel-type ligt zoo goed als geheel binnen de zoogenaamde Benrather linie, de grens der Hoogduitsche klankverschuiving op Nederlandschen bodem.

Deze omstandigheid schijnt te wijzen op het feit, dat de besproken begripsverscheidenheid der vlindernamen in onze zuidoostelijke dialekten op diepere, ethnische gronden berust. Weer was het dorp Panningen het groote uitstralingspunt, gelegen op de grens van het eigenlijke Ripuarië als een centrale dialekt-mijlpaal, evenals de stad Thienen in Belgie en Siegen in het Rothaargebergte.

Zoo komt dan de semantische dialektgeografie de resultaten der fonetische onderzoekingen bevestigen en de hoofdlijnen onzer dialektverdeeling aandikken: wij zijn blijkbaar niet op een dwaalspoor.

Utrecht.

JOS. SCHRIJNEN

Verschenen in
De Beiaard jrg 2, maart 1917, blz. 26-37


Klik hier voor een modern overzicht van vlindernamen in dialekt.