Fonologie en morfologie van de Nederlandse dialecten

Een nieuwe materiaalverzameling en twee nieuwe atlasprojecten

A. Goeman en J. Taeldeman

1 Het startpunt: de dialectologenconferentie van 1975

Op vrijdag 23 mei 1975 organiseerde de Dialectencommissie van het 'Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde' (het latere P.J. Meertens-lnstituut) van de Kon.Nederlandse Akademie van Wetenschappen een algemene conferentie voor de Nederlandse dialectologen 1). Dat gebeurde in het majestueuze Trippenhuis in Amsterdam.

noot 1) Hier op te vatten als 'allen die zich toeleggen op de studie van de dialecten in het Ndl. taalgebied'. Zij kwamen toen vooral uit Nederland (ca. 65%) en Vlaanderen (ca. 30%).

Deze dialectologische 'Staten-Generaal' vloeiden voort uit een soort crisisgevoel in de Nederlandse dialectkunde, dat treffend verwoord is in Weijnen (1975) en het gevolg was van twee (soorten van) overwegingen:

(1) Hoe kon de dialectologie zich (her)profileren in het nieuwe linguïstische panorama, dat toen nogal sterk gedomineerd werd door de TGG-systeemlinguïstiek (die überhaupt variatievijandig was) en door de sociolinguïstiek (die duidelijk de geografische dimensie in taalvariatie onderwaardeerde).
(2) Ondanks de enorme inspanningen en boeiende bevindingen van de voor gangers was/leek de Ndl. dialectologie onvoldoende geëquipeerd om de onderzoeksvragen van het laatste kwart van de twintigste eeuw adekwaat aan te kunnen pakken.

Op die dialectologenconferentie kwam men op het specifiekere terrein van de fonologie en de morfologie (in casu flexie) van de Ndl. dialecten tot de conclusie dat de bestaande monografieën (dan nog vaak in de weinig toegankelijke vorm van ongepubliceerde licentiaatsverhandelingen en scripties) en de bestaande materiaalverzamelingen teveel intrinsieke en extrinsieke leemtes en tekortkomingen vertoonden om modern vergelijkend structuuronderzoek mogelijk te maken.

In het licht van de onomkeerbare achteruitgang en nivellering van de traditionele dialecten werd bovenstaande bevinding al gauw vertaald in een algemene wens om prioritair een nieuwe, omvangrijke fonologische + mor-

<< p. 38 | p. 39 >>

fologische materiaalverzameiing aan te leggen die berekend zou zijn op de onderzoeksvragen van vandaag en morgen.

Gesuggereerd werd ook om in het licht van de nieuwe stockeringsmogelijkheden die via de computer geboden (zouden) worden, de nieuwe materiaalverzameling niet meer in dure en moeilijk raadpleegbare boekdelen te publiceren maar wel in een moderne, optimaal toegankelijke databank.

Daarop installeerde de Dialectologenconferentie een commissie-ad-hoc die zo'n nieuwe materiaalverzameling moest voorbereiden en eventueel organiseren. Die commissie bestond uit vijf leden met een erg heterogene taalgeografische achtergrond: drs. A.C.M. Goeman (P.J. Meertens-lnstituut, Amsterdam), Prof. dr. J. Goossens (K.U. Leuven), dr. G.H. Kocks (Nedersaksisch Instituut van R.U. Groningen), dr. J. Taeldeman (navorser NFWO aan de R.U. Gent) en Prof. dr. R. Willemyns (V.U. Brussel). In de loop van de jaren 1975-1978 organiseerde die commissie een tiental werkvergaderingen (in Amsterdam, Brussel, Gent, Groningen, Leuven, Roosendaal en Rotterdam), waarvan de output hieronder besproken wordt.

2 Basisoverwegingen bij de voorbereiding van een nieuwe materiaalverzameling

Wie een reusachtige nieuwe materiaalverzameling overweegt, dient zich allereerst af te vragen met welke (soorten van) onderzoeksvragen de dialectoloog in de komende decennia geconfronteerd zal worden en via welke onderzoeksvormen hij/zij die vragen tegemoet kan treden.

De leden van de Commissie-Fonologie/Morfologie hebben zich dan ook het eerst over dit aspect van de problematiek gebogen. Op de vergadering van 28 november 1978 (te Rotterdam) inventariseerden zij de volgende onderzoeksopdrachten voor 'de' dialectologie aan het einde van de twintigste eeuw:

(a) Monotopisch en diatopisch/vergelijkend systeemonderzoek met het oog op de toetsing van allerlei hypotheses/topics uit de systeemlinguïstiek en taaltypologie. B.v.:
- In welke mate zijn klanksystemen harmonisch/economisch georganiseerd? (N.B. al een oude onderzoeksvraag uit de bloeitijd van het Praagse structuralisme)
- Hoe courant komen bepaalde types van klanktegenstellingen voor (b.v. bij vocalen: [voor] vs [achter] en bij voorvocalen: [+gespreide] vs [+gerond])
- Zijn er al dan niet recurrente patronen van allofonisering?

<< p. 39 | p. 40 >>

- Van welke aard zijn de condities op morfeemvariatie?
- Is er een correlatie tussen de stabiliteitsgraad van een segment en z'n lexicale bezetting?
- Welke (types van) morfeemstructuurcondities (evt. syllabificatieregels) kunnen voor de Ndl. dialecten variëren? Binnen welke speelruimte kan er zich hier variatie voordoen?
- Wat leren ons de Ndl. dialecten m.b.t. allerlei theorieën/hypotheses over regelordening en/of regeltypologie?
- Welke elementen kunnen/moeten er deel uitmaken van een typologie van (mor)fonologische regels, enz.

Het is duidelijk dat voor een substantiële, empirisch goed onderbouwde bijdrage tot de beantwoording van zulke systeemlinguïstisch geïnspireerde onderzoeksvragen er behoefte is aan heel veel systematisch opgevraagd materiaal uit veel plaatsen/dialecten uit allerlei delen van het Ndl. taalgebied.

(b) De verdere kartering van bepaalde klank- en/of vormverschijnselen (= klank- en vormgeografie) en dit vanuit twee invalshoeken:

(b1) Als momentopname(n) van een veranderingsproces (cf. 'aus dem räumlichen Nebeneinander ein zeitliches Nacheinander'), zodat steeds preciezere antwoorden mogelijk worden op vragen uit de historische linguïstiek/taalveranderingsstudie (b.v. waarom verandert element x, waarom verandert element x tot y en niet tot z, voltrekt de verandering zich in de ruimte (vrij) geleidelijk of abrupt, idem voor de lexicale dimensie, waarom/waardoor vertoont innovatie x dat ruimtelijk verspreidingspatroon en geen ander, enz.)
Ook voor dit soort onderzoek, waarbij dialectologen in een complementaire werkverdeling met de sociolinguïsten komen te staan, is er - weer eens - behoefte aan heel veel materiaal, zodat het onderzochte verschijnsel, b.v de representanten van Ogm. û of Ogm. sk- of de (her)conditionering van de meervoudsvorming, niet alleen in hun volle systematische diepte maar ook in hun volle ruimtelijke spreiding onderzocht kunnen worden.

(b2) Als bouwstenen van de interne structuurgeschiedenis (= historische grammatica) van het Nederlands en z'n dialecten. Veel facetten van de Ndl. taalgeschiedenis zijn al bekend (vooral via dialectgeografisch onderzoek) maar de geschiedenis van een taal/een dialect is op de eerste plaats de geschiedenis van een structuur ('où tout se tient') en onze taalhistorische kennis vertoont nu nog teveel gaten om het schrijven van zo'n globale structuurgeschiedenis (met interfe-

<< p. 40 | p. 41 >>

rentie van allerlei extem-linguïstische factoren, zeker wat de ruimtelijke spreiding van sommige innovaties betreft) mogelijk te maken. Ook hier luidt dus weer de boodschap: heel veel materiaal verzamelen zodat alle aspecten van het klank- en vormsysteem bij de structuurgeschiedenis betrokken kunnen worden.

Als je dan, in tweede instantie, die materiaalbehoeften gaat vergelijken met de bestaande materiaalverzamelingen, dan ligt de conclusie voor de hand: heel dringend (wegens de sterke dialectregressie en -nivellering) een grootschalige verzameling van fonologisch en morfologisch dialectmateriaal opzetten waarbij (a) alle aspecten van het klank- en vommsysteem betrokken worden, (b) met voldoende systematische diepte en (c) in hun volle ruimtelijke verspreiding. Dat was ook de unanieme mening van de fonologisch-morfologische commissie, die nochtans vooraf in alle onbevangenheid en met respect onderzocht had in hoeverre de bestaande materiaalverzamelingen en -beschrijvingen als basis konden worden gebruikt naast nieuw ingezameld materiaal uit heel beperkte, aanvullende enquêtes. De uitkomst hiervan was echter negatief en wel om de volgende redenen:

(1) Het nieuwe materiaal zou niet meer in een synchrone relatie staan tot het vele oudere materiaal uit de eerste helft van deze eeuw.
(2) Doordat het oudere materiaal in de ene streek veel uitgebreider ter beschikking was dan in de andere, zou per streek en soms zelfs per plaats het 'volume' van de nieuwe enquête nog erg moeten variëren en ook dat zou de vergelijkbaarheid van het materiaal niet ten goede komen.
(3) Door de technische vooruitgang (instrumentale registratie en reproduktie van het nieuwe enquêtemateriaal) is geen vergelijkbare empirische controle van het oude en het nieuwe materiaal mogelijk.

Bovendien was uit diepgaand onderzoek van de bestaande materiaalverzamelingen (buiten de inhoudelijk + methodologisch erg heterogene en geografisch erg ongelijkmatig verspreide monografieën) gebleken dat ze werkelijk teveel structurele leemtes vertoonden om als basis te kunnen dienen.

Als voorbeeld nemen wij niet de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, die bijna uitsluitend lexicaal materiaal in kaart bracht, noch de opnamen van spontaan dialectgesprek (vooral een Amsterdamse + Gentse onderneming tussen 1960 en 1975) 2), die door het incidentele karakter van de woordenschat geen systematische vergelijking van de meeste fonologische en morfologische verschijnselen mogelijk ma(a)k(t)en.

noot 2) Zie o.a. Vanacker-De Schutter (1967) en Heikens-Van der Schaaf (1970).

<< p. 41 | p. 42 >>

Ons voorbeeld is de Reeks Nederlandse Dialectatlassen (RND), die o.l.v. E. Blancquaert en W. Pée tussen 1925 en 1982 verscheen. Met recht en reden werd dit project tot nog toe als veruit de belangrijkste materiaalverzameling voor klank- en vormgeografisch onderzoek van de Nederlandse dialecten beschouwd. In niet minder dan 1956 plaatsen werden de 141 zinnetjes en losse woorden van Blancquaert opgevraagd en daarna in fonetisch schrift in diverse atlasdelen opgenomen.

Toch valt het niet moeilijk om een aantal fundamentele tekortkomingen en leemtes aan te wijzen, waardoor ook de RND ongeschikt is om de onderzoeksvragen van het einde van de 20e eeuw adekwaat/systematisch aan te pakken.

(*) In eerste instantie signaleren we de grote tijdspanne tussen begin en einde van de onderneming (resp. 1922 en 1982), zodat het synchrone karakter van het RND-materiaal erg problematisch is, temeer daar gemiddeld het vroegst geenquêteerd is in gebieden waar het dialect ook nu nog het best bewaard is (nl. nederlandstalig België) en het laatst in gebieden met de geringste dialectresistentie (vele gebieden ten noorden van de Grote Rivieren).
(*) In tweede instantie dient het grote aantal (nl. 16) RND-veldwerkersfonetici vermeld te worden, die allen met hun eigen geografische achtergrond ter plaatse de antwoorden fonetisch dienden te noteren. Daardoor is hetzelfde verschijnsel soms beter gehoord en accurater weergegeven door de ene medewerker dan door de andere (zie o.a. de toonnoteringen in beide Limburgen en het noordoosten van de provincie Luik, de kwaliteit van de korte a in de zuidelijk-centrale dialecten, enz.).
(*) Het derde bezwaar is het meest inhoudelijke en dus het belangrijkste. De RND is nog geconcipiëerd in een pre-structuralistisch stadium en vertoont daar qua opgevraagde items alle mogelijke tekortkomingen van. Wij geven daar een fonologisch en een mortologisch voorbeeld van:

(A) FONOLOGISCH: DE REPRESENTATIE VAN WGM. Û IN DE 20E-EEUWSE NDL. DIALECTEN.

Van de Wgm. û is in het algemeen bekend dat ze doorgaans 3) drie positioneel bepaalde types van varianten ontwikkeld heeft:

(1) een (vrij) gesloten lange monoftong vóór r (b.v. in muur, zuur: cf. AN [y:]);

noot 3) Nl. met uitzondering van een grote oostelijke rand, waar oe en/of ou zwaar overweegt.

<< p. 42 | p. 43 >>

(2) een velaire diftong of een secundair daaruit ontstane monoftong vóór w en in de auslaut (b.v. in bouwen, duwen, nu/nou: cf. AN: [o2.u_], dial. vaak [a3:]);
(3) een derde, erg heterogene variant in alle andere posities (b.v. in huis, knip, buik, duim: cf. AN [oe.y_], Brugs [y`], Gents [a3.'6_], enz.

Daarnaast kan er in het oosten van het Ndl. taalgebied nog een vierde soort van tegenstelling/variatie optreden, nl. naargelang de vocaal al dan niet door een historische umlautsfactor gevolgd werd en dat is vanuit een synchrone invalshoek een lexicaal diffuse aangelegenheid.

Welnu, de RND laat behoorlijk (structuur)onderzoek toe naar variant (1) vóór r (cf. zuur in zin 100 en uur in zin 101) en ook naar variant (2) vóór w of in auslaut (cf. duwen in zin 105, bouwen in zin 112 en nu in zin 135). Voor de nochtans courantste variant (3) echter biedt er zich in de vragenlijst geen enkel ideaal (o.a. ook overal voorkomend) lexeem aan 4), zodat Ryckeboer (1973) en de verkorte versie van dat artikel in de ANKO (1977) een beroep dienden te doen op het prepositionele element uit, waaraan zich in feite ook weer, precies door z'n niet-lexicale status, allerlei verkortingsverschijnselen kunnen voordoen. Voor de vierde variant (met umlaut) is er veel te weinig materiaal voorhanden om de lexicale diffuusheid van die aangelegenheid ook maar hij benadering voor te stellen.

noot 4) Puit (nr 20) is een erg regionaal woord; luid en buiten (beide in verschillende versies van zin 130, zie Blancquaert (1948) zijn niet overal opgevraagd en luidt (zinn 128) + Duitsers (zin 130) vertonen allerlei verkortingsverschijnselen.

(B) MORFOLOGISCH: DE MEERVOUDSVORMING BIJ SUBSTANTIEVEN (NDL. ERFWOORDENSCHAT)

Voor een synchrone beschrijving van de mv.-vorming in de Ndl. dialecten dienen we de substantieven allereerst in drie fonotactische categorieën op te splitsen: (1) monosyllabische (evt. met nog een niet-suffigale eindsjwa in de zuidwestelijke en de meeste noordoostelijke dialecten) (b.v. steen, pot, bloem, lip, oog), (2) bisyllabische met algemeen voorkomende sjwa op het einde (b.v. wedde, kudde, (ge)meente, bode) en (3) bisyllabische bestaande uit een beklemtoonde syllabe + 6l/6r/6n (b.v. mossel, kegel, vinger, liter, oven).

Bij type (1) - substantieven is de normale mv.-uitgang -en, maar er zijn hier minstens drie regionaal bepaalde en van synchroon standpunt uit bekeken lexicaal geconditioneerde/beperkte 'nevenverschijnselen' te signaleren: (a) mv. -s i.pl.v. de 'normale' -en in een zuidwestelijk terraslandschap: b.v. steens, uils, haans (zie Taeldeman 1980), (b) morfologische umlaut in een oostelijk gebied: b.v. vuut (~ voet), stök(6) (~ stok) (zie Goossens 1987), (c)

<< p. 43 | p. 44 >>

accentwisseling in een groot deel van Limburg (b.v. steen). Van type (1) (= monosyllaba) komen er in de RND wel een 15-tal substantieven in het mv. voor, maar:

(o) ontwikkeling (1a) is slechts natrekbaar bij stenen (zin 25) en potten (zin 56), dat echter lexicale variatie vertoont;
(o) ontwikkeling (1b) kan enkel blijken uit de mv. potten (zin 56) en dorens (zin 78)
(o) ontwikkeling (1c) is in principe in ruwe trekken illustreerbaar, vooral aan de mv. stenen (zin 25), bergen (zin 104) en prijzen (zin 119), maar in de praktijk hebben drie van de vier veldwerkers voor het Limburgse atlasdeel de toonverhoudingen slecht genoteerd.

Bij type (2) - substantieven is er concurrentie tussen mv.-s en mv. -en (net als in het AN). In de RND komt er echter geen enkele mv.-vorm van dit soort substantieven voor!

Van type (3) - (beklemtoonde syllabe + 6l/6r/6n) komen er in de RND weer amper vier gevallen (in het mv.) voor: het regionaal erg beperkte kiekens (zin 1), liter(s) (zin 12), dat echter na het bepaald telwoord drie meestal in de enkv.-vorm verschijnt, kegels (zin 34), dat ook al lexicale variatie vertoont, en eikels (zin 120). Dit is (weer) veel te weinig om een complex terraslandschap (met als epicentrum Zuid-Brabant) voldoende zichtbaar te maken.

Daarnaast komen in de RND mog de uitzonderlijke meervouden kinderen (zin 29) + eieren (zin 116) en ook schepen ( < schip) (zin 23) voor.

Conclusie: op grond van het RND-materiaal kan de meervoudsvorming in de hedendaagse Ndl. dialecten niet ten voeten uit bestudeerd worden (hoewel Goossens 1987 toch de belangrijkste aspecten heeft weten te visualiseren).

Het waren dergelijke overwegingen (en bezwaren tegen de bestaande materiaalverzamelingen) die de Commissie Fonologie-Morfologie in 1976-1978 deden concluderen dat (cf. supra) heel dringend een nieuwe grootschalige verzameling van fonologisch en morfologisch dialectmateriaal op het getouw gezet moest worden.

De commissieleden zouden zelf de basiselementen voor dit nieuwe, nieuwsoortige en grootschalige onderzoek-op-het-terrein leveren aan die onderzoekscentra die de uitvoering op zich wilden nemen (zie verder punt 6). Die basiselementen waren:

(a) een vragenlijst (zie § 3)
(b) een opneemnet (zie § 4)
(c) aanbevelingen inzake het informantenprofiel (zie § 5).

<< p. 44 | p. 45 >>

3 De vragenlijst

Aan de samenstelling van de vragenlijst door de vijfkoppige Commissie lagen een paar overwegingen ten grondslag:

(a) Aangezien in de traditionele dialecten de erfwoordertschat nog steeds veruit de hoofdcomponent van het lexicon vormt, zal de vragenlijst bijna integraal aan die erfwoordenschat gewijd zijn. Aangezien ook woordvorming grosso modo buiten beschouwing blijft (bewuste beperking), is woordaccentuering fataal geen centrale topic in deze vragenlijst.
(b) Een andere beperking is niet zozeer van registerachtige/etymologische aard maar heeft op de eerste plaats met een domeinbeperking te maken. De morfologie (partim flexie) is in principe op het niveau van het woord of (ingeval van (voor)bepalende woorden) op dat van de woordgroep te situeren. Heel wat fonologische verschijnselen spelen zich evenzeer op die structuurniveaus af. Vandaar dat de meeste zinsfonologische fenomenen (b.v. zinsintonatie) niet opgevraagd zijn. Toch bevat de vragenlijst (naast tal van woordgroepen) ook een beperkt aantal korte zinnetjes om een aantal 'bovenwoordelijke' assimilatie-, deletie- en andere verbindingsverschijnselen in hun elementaire contouren te kunnen vatten.
(c) Binnen de woord(groep)fonologie en -morfologie is ernaar gestreefd om alle verschijnselen uit alle Ndl. dialect(gebied)en via de vragenlijst bestudeerbaar te maken in hun volle verschijningsvorm (d.w.z. in al hun dimensies van conditionering en geografische verspreiding).

Met het oog op de laatste doelstelling hebben de Commissieleden de hele wetenschappelijke literatuur over de Ndl. dialecten verkend en bovendien elk in hun (eigen) streek (d.w.z. Kocks in het noordoosten, Goeman in de rest van het gebied ten noorden van de Grote Rivieren, Willemyns in het zuidwesten, Taeldeman in Oost-Vlaanderen en de Brabantse dialecten, en Goossens in het zuidoosten) nog bijkomende prospectie gedaan.

In aansluiting daarbij hebben ze (a) alle pre- en postvocalische C-clusters in een voldoende aantal woorden opgenomen (vooral met het oog op morfeemstructuurcondities) en (b) bovendien alle historische vocalen in zoveel mogelijk verschillende consonantische omgevingen geplaatst (vooral met het oog op allofonisering en lexicale bezetting). Ten slotte hebben zij alle flexieverschijnselen in zoveel mogelijk (soorten van) basiswoorden laten opvragen. Dat leverde uiteindelijk een vragenlijst op van ongeveer 1900 items (meestal ongeflecteerde of geflecteerde woorden, maar ook vele woordgroepen en enkele vrij korte zinnetjes). De structuur van de vragenlijst ziet er als volgt uit:

<< p. 45 | p. 46 >>

* Voor (herziene) tabel: klik hier. *

De rijkdom van de vragenlijst komt wellicht nog het best tot uiting als we voor een paar fonologische + morfologische topics een overzicht geven van de opgenomen items:

<< p. 46 | p. 47 >>

<< p. 47 | p. 48 >>

(II) Wgm. sk woordintern (vóór)
- mv. flessen, vissen
- adj. (een) valse (kat), valse katten
- ww. wassen, dorsen
- prep. tussen
(ter vergelijking: RND enkel dorsen, zin 138)

noot 5) Een sterretje wijst op een systematisch lege plaats.

<< p. 48 | p. 49 >>

<< p. 49 | p. 50 >>

O.a. op grond van Pée (1936-38) waren de leden van de Commissie van mening dat die 130 items volstonden om alle beregelbare aspecten van de diminuering in alle Ndl. dialecten bloot te leggen. Waar er per 'slot' meer dan twee items voorkomen (meestal bij nomina met een hist. Iange stamvocaal) was/is er (in sommige dialecten) ofwel lexicale diffusie wat de suffixkeuze betreft (b.v. nomina op -V+z in het Kleits, het dialect van de tweede ondergetekende: -k6 bij blaas, buis, doos, vaas en -6k6 bij gla(a)s, huis, haas, muis, roos), ofwel deden/doen er zich allerlei wijzigingen aan de stam voor (b.v. vocaalverkorting en/of deletie van -t/-d) en hier konden/kunnen er zich verschillen voordoen naargelang van specifiekere bouwkenmerken van het stamwoord (b.v. de vocaalkleur of de aard van de voorlaatste consonant in -Ct en -Cd).

Vooral dit onderdeel van de vragenlijst hebben wij uitvoerig gepresenteerd en toegelicht om de lezer een preciezer idee te geven van hoe de commissieleden tewerk gegaan zijn bij de samenstelling ervan: enerzijds maakten zij gebruik van hun voorkennis op grond van (de) bestaande studies en inzicht in de dialecten van hun gebied, anderzijds zagen zij liefst geen enkele systematisch mogelijke combinatie (van factoren) over het hoofd.

4 Het opneemnet

Met een vragenlijst waarvan de opvraging ongeveer een halve dag in beslag neemt ben je fataal verplicht de mazen van het opneemnet niet al te klein te maken, anders wordt het hele project onfinancierbaar/onuitvoerbaar (cf. de RND, die nochtans op een kortere enquête gebaseerd was: ongeveer 50 jaar voor 1956 plaatsen).

Alweer op grond van onze theoretische voorkennis en onze praktische vertrouwdheid met het terrein hebben we nagegaan wat de minimale dichtheid van het net moest zijn, als we het voorkomen en de geografie van alle ons bekende dialectverschijnselen vrij nauwkeurig in kaart wilden brengen. Daarbij hebben we vanzelfsprekend in typische 'overgangsgebieden' een dichter net voorzien dan in de relatief homogene 'kerngebieden'.

Globaal zijn we van de volgende maatstaven uitgegaan: (1) in zgn. 'kerngebieden' één beredeneerde plaats per vakje op de grondkaart van Kloeke-Grootaers, (2) in zgn. 'overgangsgebieden' ongeveer twee beredeneerde plaatsen per vakje. Op die manier kwamen we in de buurt van 560 plaatsen voor het hele Nederlandse taalgebied (met proportioneel een zekere oververtegenwoordiging van de steden/stadsdialecten), later nog aangevuld met 53 Friese plaatsen (zie 6.1).

<< p. 50 | p. 51 >>

Per subgebied zag/ziet de verdeling er als volgt uit:

(1) Nederland
Friesland57 (waaronder 4 Nederlandstalige)
Groningen23
Drente14 (wordt nog aangevuld)
Overrijssel45
Gelderland70
Noord-Holland28
Zuid-Holland38
Utrecht17
Zeeland29 (12 in Zeeuws-Vlaanderen)
Noord-Brabant53
Ndls.-Limburg32
Totaal406 plaatsen
(2) Vlaanderen
West-Vlaanderen35
Oost-Vlaandere50
Antwerpen34
Vlaams-Brabant32
Belg. -Limburg47
Totaal198
(3) Frans-Vlaanderen18
Algemeen totaal622 plaatsen

Globaal mogen we voor elk van die gebieden stellen dat de netdichtheid groter is naarmate het dialectlandschap sterker variëert (vgl. 35 opnamen in het vrij homogene West-Vlaanderen tegenover 50 in het niet grotere maar veel heterogenere Oost-Vlaanderen).
De bijgaande kaart geeft een visuele voorstelling van het globale opneemnet.

5 Het informantenprofiel

In de traditionele dialectgeografie werden steevast zgn. (cf. Trudgill 1983) 'NORM-speakers' als ideale informanten beschouwd: non-educated (laag opgeleide), older (bejaarde), rural (plattelands-) male (mannen). Dat hing sa-

<< p. 51 | p. 52 >>

men met de meestal niet expliciet geformuleerde maar stiekem toch aanwezige wens om nog zoveel mogelijk ingredienten van het 'pure' dialect te kunnen registreren. Uiteraard is er ook in dit project naar gestreefd om zo weinig mogelijk door nivellering aangetaste dialectgegevens te registreren. Maar niet op een irrealistische en uiteindelijk zelfs verlieslatende manier.

Vanaf het begin gingen wij ervan uit dat je in het laatste kwart van de 20e eeuw het fenomeen dialectnivellering en dialectverlies niet meer kunt ontlopen (in de ene streek nog wel wat meer dan in de andere, bij de oudste bevolkingsgroep allicht nog wat meer dan bij de groep die wat jonger is (50 à 70 jaar), bij de mensen met een lage opleiding zeker ook wat meer dan bij de hoger opgeleiden). Onderzoek naar dialectnivellering en dialectverlies (vooral aan de Rijksuniversiteit Gent onder de vorm van scripties) heeft ons echter geleerd dat het werken met 'NORM-speakers' absoluut geen garanties biedt voor authentiek(er) dialectmateriaal. Allerlei factoren als absolute onvertrouwdheid met interviewsituaties (dan nog met onbekenden) en te weinig inzicht in de uiteindelijke opzet van de hele bedoening brachten mee dat 'NORM'-informanten vaak een heel exogeen (d.w.z. van het moederdialect weg) taalgedrag ontwikkelden (zie o.a. Van Dormael 1990). Bovendien bleken echt oude zegslieden mentaal vaak niet meer opgewassen tegen een ongeveer vier uur durend interview en ten slotte manifesteerden er zich soms allerlei vormen van fysieke achteruitgang (b.v. volledige of bijna volledige tandeloosheid) die kwalileitsrealisaties onmogelijk maakten.

Een en ander bracht mee dat wij in principe bereid waren van elk van de vier 'NORM'-criteria af te wijken: - RURAL: gezien ook hun rol in de verbreiding van bepaalde dialectverschijnselen wensten wij zeker ook de stadsdialecten een volwaardige plaats in dit project toe te kennen. - MALE: Uit allerlei sociolinguïstisch onderzoek blijkt gemiddeld een iets grotere dialectloyaliteit bij mannen (cf. o.a. Trudgill 1983 en Taeldeman 1996), maar dat betekent nog niet noodzakelijk dat vrouwen het dialect slechter kennen. Daarom hebben wij de keuze man/vrouw vooral van praktische factoren (o.a. bereikbaarheid en bereidwilligheid) laten afhangen. - NON-EDUCATED: Waar die factor gecombineerd voorkwam met een hoog 'lectisch' bewustzijn 6) en met voldoende inzicht in de bedoeling van het interview (en het project), gaven wij uiteraard de voorkeur aan zegslieden met een lage(re) opleiding en (dus) met weinig professioneel contact

noot 6) Hiermee bedoelen we de aanwezigheid van heel wat talige meta-kennis die o.a. een situering van het eigen dialect toelaat.

<< p. 52 | p. 53 >>

met de standaardtaal. Hadden wij m.b.t. die secundaire pluspunten veeleer negatieve indicaties, dan schakelden wij over op iemand met een ietwat hogere opleiding (liefst niet verder dan MO) bij wie die secundaire pluspunten duidelijker aanwezig waren. - OLD: Cf. supra: bijna altijd enquêteerden we bij iemand van tussen de 50 en 75 jaar.

Het allerbelangrijkste criterium was echter dat de informanten AUTOCHTOON waren, d.w.z. ter plaatse geboren en getogen, bij voorkeur uit ouders die zelf al autochtoon waren. Ze dienden bovendien (weliswaar volgens eigen getuigenis) nog heel geregeld het lokale dialect te gebruiken.

6 De uitwerking van het project

Nu er een vragenlijst, een opneemnet en een informantenprofiel uitgestippeld waren, was het voorbereidende werk van de Commissie Fonologie-Morfologie voltooid. Zowel in Nederland als in Vlaanderen kon er nu in principe begonnen worden met de uitvoering van het project. Die uitvoering zou drie fasen omvatten:

(a) opvraging van de gegevens in de voorziene plaatsen
(b) fonetische transcriptie van die gegevens
(c) invoerdig in een optimaal operationele en toegankelijke databank.

O.m. door (heel) verschillende bronnen en vormen van financiering verliep de uitwerking van het project nogal verschillend in beide landen. Daarom wordt in de volgende paragraaf de uitwerking van het project afzonderlijk per land behandeld.

6.1 Nederland

In Nederland kon het project (veldwerk + verwerking) al in 1979 starten doordat drs. Goeman (P.J. Meertens-lnstituut) er een gedeelte van z'n werktijd aan mocht besteden. Het verloop van de werkzaamheden kan in een zestal periodes geschetst worden.

- Periode 1 (1979): proefopnamen door drs. Goeman teneinde de beste vorm van enqueteren te vinden.

- Periode 2 (1979-1980): opnamen in Zoetermeer en verder over het hele land in het kader van het veldwerk voor de tweede ALE-enquête (veldwerker A. Goeman).

- Periode 3 (1980[=2; B]-1983): eerste grote enquête- en transcriptie-actie in een compact gebied: het Rivierengebied. Dat gebeurt door de veldwerkers D. Coppes, L. Gijsbers en P. van Vliet. Gijsbers en Van Vliet hebben dezelfde transcriptie-opleiding gehad (VU/ATW/Van Reenen), Coppes heeft die oplei-

<< p. 53 | p. 54 >>

ding elders gehad (UvA/ATW/Smith en Vogel). De supervisor van het project, Goeman, volgde beide cursussen i.v.m. de onderlinge ijking van de transcripties.

In deze periode valt ook het contact met Prof. P. van Reenen van de Vrije Universiteit Amsterdam om het materiaal in een database onder te brengen. Het P.J. Meertens-Instituut beschikt dan nog niet over computers, terwijl daarentegen op de Vrije Universiteit al ruime expertise met databestanden bestaat. Het materiaal van Zoetermeer en het Rivierengebied wordt ingevoerd. De opnamen in Zoetermeer, vergeleken met materiaal uit gespreksopnamen, vragenlijst- en RND-materiaal voor die plaats resulteren in een monografie waarvan het klankdeel tabellarisch is opgezet om als index op de GTP-vragenlijst te kunnen dienen (Goeman 1984). De samenwerking met de Vrije Universiteit wordt geformaliseerd. De Vrije Universiteit stelt computerfaciliteiten ter beschikking, studenten van de VU kunnen participeren in het werk, mits zij zeer goede cijfers in de IPA-cursus hebben behaald. Het PJMI verzorgt de logistiek: reiskosten, banden, apparatuur en archivering. Aan het eind van deze periode maakt A. Ottow een aantal opnamen, die zij ook verder verwerkt.

- Periode 4 (1985-1988): op grond van de resultaten wordt door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen aan het PJMI een subsidie toegekend voor de jaren 1985-1988, met een verlenging tot en met 1990. Vanuit Groningen (Nedersaksisch Instituut Rijksuniversiteit Groningen) verzorgt Dr. G. Kocks de opnamen in Drenthe, de ijking van die transcripties gebeurt in samenwerking met A. Ottow die elders in Nederland aan het project heeft deelgenomen. In deze periode doen Els van Houten en Peter van Vliet het merendeel van het veldwerk, de transcripties en de invoer. De Fryske Akademy in Leeuwarden maakt een plan voor een parallel-project voor het Fries dat inmiddels uit eigen middelen door Durk Veenstra is uitgevoerd (52 plaatsen), de manier van invoeren en de wijze van transcriptie is die van het Nederlandse project.

- Periode 5 (1989-1991): het PJMI krijgt een verlenging van de subsidie om tot een afronding te komen. In deze periode werken voornamelijk - naast incidentele opnamen door studenten waarvan het aantal door de toenemende studieduurverkorting afneemt - P. van Vliet, H. Veenhof-Haan, K. van Reenen-Stein en B.L. van den Berg. Door B. Glorie (1989) werd een onderzoek verricht naar de betrouwbaarheid van de transcripties door de twee veldwerkers die de meeste transcripties vervaardigd hebben. Hoewel deze twee veldwerkers uit een wat andere transcriptieschool afkomstig waren (SIL-IPA en Brits IPA) was de overeenstemming tussen beiden veel groter dan die tussen ieder van hen en de expert die de opleider van een van hen

<< p. 54 | p. 55 >>

was. Dat komt natuurlijk doordat zij al werkend hun transcripties aan elkaar geijkt hebben.

- Periode 6 (1991-heden): is gewijd aan correcties op het materiaal. de omzetting in IPA-font, dit werk leidde ook tot de ontwikkeling van een templaat dat het mogelijk zal maken in het materiaal op distinctive features te zoeken. Bovendien werden voorbereidende werkzaamheden verricht voor een Morfologische Atlas en een publieksgerichte dialect-atlas (verdere indexering van het materiaal en proefkaarten)

In totaal zijn er 402 opnamen gemaakt. Daarvan zijn er een aantal kwantitatief beneden de maat of door allerlei oorzaken onvolledig. Omdat het project in 1991 afgerond moest worden zijn er een aantal opnamen ongetranscribeerd gebleven.

Momenteel zijn er 353 opnames on-line beschikbaar (incl. een een aantal Drentse plaatsen, excl. de Friese). Een aantal onvolledig getranscribeerde Drentse opnames zal op korte termijn aangevuld worden en in de database worden oppenomen, zodat het uiteindelijke aantal ruim boven de 360 uit zal komen.

6.2 Vlaanderen (inclusief Frans-Vlaanderen)

In Vlaanderen kon het eigenlijke project pas in het begin van de jaren '90 van start gaan. Dat kwam vooral doordat de geïnteresseerde instituten geen eigen personeel ter beschikking hadden voor de uitvoering ervan. Pas in 1990 werd de impasse doorbroken toen het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk onderzoek (NFWO) bereid bleek het project te financieren. Zowel aan de K.U. Leuven (o.l.v. Prof Jan Goossens) a1s aan de R.U. Gent (o.l.v. Prof. Johan Taeldeman) mocht er gedurende drie jaar (1.1.1991-31.12.1993) een geschoold medewerker voltijds materiaal opnemen, transcriberen en invoeren. Die taken werden toevertrouwd aan lic. Rob Belemans (Leuven) en lic. Véronique De Tier (Gent). Als Limburger (en daardoor goed vertrouwd met toonproblemen en secundaire umlautsproducten) zou eerstgenoemde Belgisch-Limburg, Vlaams-Brabant en Antwerpen voor zijn rekening nemen, terwijl mevr. De Tier (als Oostvlaamse) de materiaalverzameling in Oost-, West- en Frans-Vlaanderen zou aanleggen.

Twee opnemers en (dezelfde) twee transcribenten voor heel Vlaams-België en Frans-Vlaanderen leek wel een ideale situatlie voor het project, te meer daar er met de promotoren Goossens en Taeldeman nog een aantal ijkings-sessies georganiseerd werden. Om persoonlijke redenen diende er echter in beperkte mate van dat ideale uitvoerderspatroon afgeweken te

<< p. 55 | p. 56 >>

worden: dhr. Belemans kon tijdens de tweede helft van z'n legerdienst (januari-juni 1991) slechts halftijds aan het project werken. Dat werd gedeeltelijk gecompenseerd door mevr. Reinhilde Van de Kerckhove (geboren in/afkomstig van Deerlijk) in de maand september als jobstudente een twintigtal opnames te laten maken. En mevr. De Tier werd tijdens haar bevallingsverlof (juli-oktober 1992) vervangen door mevr. Kristel Decoodt (id. Diksmuide) en door mevr. Hilde Smet (id. Temse). Hoe goed die 'invallers' het ook deden, toch liep het hele project enige vertraging op. Bovendien waren de promotoren (vanwege de achterstand tegenover Nederland) wel van een erg strakke, in feite iets te strakke timing uitgegaan. Eind '93 waren bijna alle opnamen gemaakt en getranscribeerd maar de invoering in de databank diende voor het grootste deel nog te gebeuren. Die invoering zelf werd trouwens ook enigszins vertraagd door de erg snel veranderende mogelijkheden binnen de computerwereld enerzijds (met o.a. de rechtstreekse invoering van het materiaal in lPA-font) en door de noodzaak van een maximale compatibiliteit met het oudere Ndl. invoeringssysteem anderzijds.

Gelukkig kende het NFWO een verlengingsjaar toe (1.1.94 tot 31.12.94), waarbinnen op enkele kleinigheden na de hele materiaalverzameling aan Vlaamse zijde afgerond kon worden. Wel bleven er nog een aantal concordantie- en conversieproblemen met de Nederlandse kant van die materiaalverzameling, maar die kregen in de loop van 1995 en begin 1996, in de marge van intussen op stapel gezette atlasprojecten met het verzamelde materiaal, allemaal een pragmatische oplossing. Binnenkort wordt de databank met ongeveer 1.200.000 getranscribeerde woorden en woordgroepen voor alle onderzoekers ter beschikking gesteld op vier plaatsen: het P.J. Meertens-Instituut, de Vrije Universiteit (beide Amsterdam), De Rijksuniversiteit Gent en de Katholieke Universiteit Leuven.

7 Epiloog en proloog

Door de initiatiefnemers/uitvoerders van de hierboven besproken materiaalverzameling is intussen een grootschalig vervolgproject op stapel gezet dat zal uitmonden in twee belangrijke complementaire dialectatlassen: (1) een "Fonologische Atlas van de Nederlandse Dialecten" (FAND) en (2) een "Morfologische Atlas van de Nederlandse dialecten" (MAND).

De FAND wordt voorbereid aan de Universiteit van Gent. Het project wordt gefinancierd door het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (proj.nr.G.00l9.95, 1995-1998) en geleid door een redactiecomité bestaande uit J. Taeldeman (hoofdpromotor), J. Goossens en J. Stroop. De dagelijkse voorbereiding en uitvoering is toevertrouwd aan lic. Geert Verleyen.

<< p. 56 | p. 57 >>

Op dit ogenblik verkeert het project nog in een voorbereidende experimentele fase van afbakening (tegenover de morfologische atlas), documentering, selectie en experimentering met karteringsmethodes. Maar tegen eind '98 zullen hopelijk de eerste atlasafleveringen van de pers zijn.

De uitvoering van de MAND (morfologische atlas) is toevertrouwd aan het P.J. Meertens-lnstituut te Amsterdam, dat de onderneming (voorlopig) zelf financiert. Uitvoerder-redacteur is A. Goeman, die bijgestaan wordt door mevr. Thera de Jongh. Tot de redactie behoren ook J. Goossens en G. De Schutter. Administratief wordt het project geleid door directeur J. Van Marle. Ook deze atlas verkeert nog in een voorbereidende fase maar ook hier mag publicatie van de eerste afleveringen in de eerstvolgende jaren (1997 en 1998) verwacht worden.

In de tweede aflevering van Taal en Tongval 1996 hopen beide atlasteams hun project nader te kunnen voorstellen met een voorproeve van de Fonologische (FAND) en de morfologische (MAND) dialectatlas.

Er is tot slot nog een derde dialectatlasproject in voorbereiding dat weliswaar niet exclusief maar toch grotendeels op de hierboven besproken materiaalverzameling gebaseerd zal zijn, nl. een 'publieksatlas' van de Ndl. dialecten, onder redactie van P. van Reenen (hoofdpromoter), J. Stroop en J. Goossens). Die zal naar een breed publiek 'vertalen' wat vakmensen in de FAND de MAND en ook in vroegere atlasprojecten (vooral de Taalatlas) grondiger behandeld (zullen) vinden.

Bibliografie

ANKO 1972-1977 Daan, J., M.Francken: Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling (ANKO); kaarten en tekst. Amsterdam B.V. Noord-Hollandsche UItgevers Maatschappij.

BLANCQUAERT, E. 1948 Na meer dan 25 jaar Dialect-onderzock op het terrein. Tongeren. Drukk. G. Michiels.

BLANCQUAERT. E., W. PÉE 1925-1982 Reeks Nederlandse Dialectatlassen. Antwerpen, De Sikkel.

GLORIE, B 1989 Over Reliabiliteit en Validiteit van fonetische transcripties. Onuitgegeven doctoraalscriptie Vrije Universiteit Amsterdam.

GOEMAN, A. 1984 Klank- en Vormverschijnselen van het dialect van Zoetermeer. Amsterdam P.J. Meertens-lnstituut.

<< p. 57 | p. 58 >>

GOOSSENS, J. 1987 Schets van de meervoudsvorming der substantieven in de Nederlandse dialecten. In: Taal en Tongval 39, p.141-173.

HEIKENS, H., en R. VAN DER SCHAAF 1970 Dialecten op de band. In: Taal en Tongval 22, p.29-58.

PÉE, W. 1936-37 Dialectgeographie der Nederlandsche Diminutiva. Uitgegeven door de Kon. Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. Reeks VI, nr.58: Tongeren, Drukk. G. Michiels.

RYCKEBOER, H. 1973 Uit in de Nederlandse dialecten. In: Taal en Tongval 25, p.48-82.

TAELDEMAN, J. 1980 Morphologischer Wandel durch Variation: die Pluralbildung in den flämischen Mundarten. In: P. Sture Ureland: Sprachvariation und Sprachwandel (Tübingen, Niemeyer), p.161-192.

TAELDEMAN, J. 1996 Taalattitudes, taalgebruik en sexe in Vlaanderen (ter perse).

id. 1983 On Dialect. Social and Geographical Perspectives. New York, Univ.Press.

VANACKER, V.F., G. DE SCHUTTER 1967 Zuidnederlandse dialecten op de band. In: Taal en Tongval 19, p.35-51.

VAN DORMAEL, L. 1990 Lexicale dialectresistentie. Een sociolinguïstisch onderzoek naar de evolutie van de woordenschat in het dialect van Heule. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling R.U.G.

WEIJNEN, A. 1975 Crisis in de dialectkunde. In: Taal en Tongval 27, p. 110-117.

<< p. 58 | p. 59 >>

kaart   (remake; B.)


Verschenen in: Taal en Tongval 48 (1996): 38-59.